Bericht uit De Aker
Ik las een column van Frenk der Nederlanden in het Parool over de hangjongeren uit De Aker. Ik werd zo geïnspireerd dat ik hem benaderde en vroeg of ik er een 'liedje' van mocht maken. Hij hoorde de schetsmatige versie en gaf me groen licht. Dit is het resultaat.
Ratski, Fred, Sjaak, Karel en Biggie hangen onderuit in hun stoel, zoals alleen pubers dat kunnen. Sigaretje, patatje, milkshake. Lange benen die voortdurend nerveus op en neer wippen. Petjes en sportschoenen. Hun echte namen mogen niet in de krant, want ze hebben de laatste weken al genoeg gesodemieter. Fred en Biggie zaten zelfs een paar dagen vast op het politiebureau. Van hun ouders moeten ze nu een uurtje eerder thuiskomen.
De hangjongeren van De Aker, je zou ze een Fanta geven…
Ze praten allemaal door elkaar heen, in sappig, plat Amsterdams. Stuk voor stuk hebben ze heimwee naar vroeger, toen De Aker nog geen nieuwbouwwijk was maar een polder met weilanden, slootjes en volop ruimte om hutten te bouwen. “Tot aan de Ringvaart was er alleen maar gras. We konden doen wat we wilden en niemand die last van ons had, want dit was het einde van de stad. Op de plek waar we nu zitten was een grote berg waar je geweldig kon spelen. Het was veel gezelliger dan nu.”
Negen jaar geleden kwamen de bulldozers en de bouwvakkers, want Osdorp wilde wonen. De ene wijk na de andere werd uit de grond gestampt en de jongens zagen hun leefwereld met het jaar kleiner worden. “Op het pleintje konden we eerst nog lekker voetballen, maar toen het gras en de goaltjes daar verdwenen, werd het een grote teringzooi, een zandbak vol modder. Rondhangen was het enige dat overbleef, nutteloos rondhangen.”
Maar de omwonenden werden gek van het geschreeuw en het lawaai, de krassen op de auto’s, de weeïge lucht van nederwiet. “Natuurlijk roken we daar onze blowtjes, maar het is niet waar dat we altijd zitten te zuipen. Dat alcoholverbod slaat helemaal nergens op. We krijgen gewoon overal de schuld van, alsof we een bende zijn. Maar we hebben niet eens een leider. Iedereen is z’n eigen leider. En er komen hier ook gasten uit andere buurten.”
Een paar weken terug kwam de politie met veel machtsvertoon in actie. Ze zagen hoe Fred - ‘uit verveling’, meesmuilt hij - een autoruit insloeg en haalden hem even later met vier andere jongens uit de tram. “Vier dagen hebben ze me vastgehouden, want ik had een paar dagen daarvoor ook met een bewoner gevochten. Maar dat was pure zelfverdediging. Die man pakte me bij de nek en toen sloeg ik terug. M’n ouders? Die waren blij dat ik weer thuis was.”
Over de vraag hoe het nu verder moet, hoeven ze geen seconde na te denken. “Minder politie op straat en ons oude plein terug, met een mooi, vierkant grasveld en twee doeltjes. De voetbalkooi die er nu stond was levensgevaarlijk. Verder veel groen, want dat is ook leuk voor kleine kinderen. En verlichting. Het plein is nu ’s avonds pikkedonker en als je niet uitkijkt, breek je zo je poten.”
En hun eigen toekomst? Ze zitten allemaal nog op school en verdienen een zakcentje in een garage of winkel. ‘Automonteur’, klinkt het, en ‘autoverkoper’. Sjaak wil wel een disco beginnen, en dan mag Karel, die voor beveiliger leert, daar ‘hoofd uitsmijter’ worden. “Echt hoor, met ons komt het heus wel goed.”